Dativ en Akkusativ

Bijles Duits VMBO

Wat zijn de naamvallen Dativ en Akkusativ?

Werkwoorden vervoegen, schlerkwoorden schlervoegen. Toch is dát waar Duits om gaat: leer de regels en pas ze goed toe, dan heb je 80 procent al goed! De Dativ (3) en de Akkustiv (4) zijn de moeilijkste naamvallen en ze lijken ook nog op elkaar, omdat lijdend voorwerp (akkusativ) en meewerkend voorwerp (dativ) zo op elkaar lijken qua grammatica.

Hoe worden dativ en akkusativ gebruikt?

1. Dativ

Het Dativ is de derde naamval. Je gebruikt het voor het meewerkend voorwerp. Heb je bijvoorbeeld de zin ‘Hij geeft zijn jas aan het meisje’, dan ga je vervoegen: hij geeft, dus hij is het onderwerp (nominativ). Wat geeft hij? Zijn jasje. Dat jasje wordt dus gegeven en kan daar niks aan doen: het is lijdend voorwerp. Aan wie wordt het jasje gegeven? Aan het meisje. Dat (het meisje) is dus het meewerkend voorwerp en moet in de derde naamval vervoegd. Je weet zeker dat iets een meewerkend voorwerp is als je er ‘aan’ of ‘voor’ voor kunt plakken. Dat kan inderdaad: ‘ik geef mijn jas aan het meisje’.

‘Het meisje’ is een onzijdig woord (das Mädchen), en meewerkend voorwerp, dus dan weet je genoeg. Kijk in je schema en je ziet dat het ‘dem’ moet worden: ‘Ich gebe dem Mädchen meine Jacke’.

Er zijn nog twee handige regels waaraan je kunt zien of iets Dativ moet zijn:

–        Achter de werkwoorden: helfen, gratulieren, glauben, gelingen, volgen, danken en begegnen komt altijd Dativ.

–        Achter de voorzetsels: aus, bei, mit, nach, von, seit, gegenüber en auẞer komt altijd Dativ.

2. Akkusativ

Akkusativ is de vierde naamval. Je gebruikt het voor het lijdend voorwerp. Heb je bijvoorbeeld weer de zin ‘Hij geeft zijn jas aan het meisje’, dan ga je vervoegen: hij geeft, dus hij is het onderwerp (nominativ). Wat geeft hij? Zijn jasje. Dat jasje wordt dus gegeven en kan daar niks aan doen: het is lijdend voorwerp, Akkusativ. De jas staat in de vierde naamval en moet ook zo vervoegd worden.

‘De jas’ is vrouwelijk (die Jacke) en is lijdend voorwerp, dus dan weet je genoeg. Kijk in je schema en je ziet dat het ‘meine’ moet worden: ‘Ich gebe dem Mädchen meine Jacke’.

Er zijn nog twee handige regels waaraan je kunt zien of iets Akkusativ moet zijn:

–        Achter de werkwoorden: es gibt, fragen en bitten komt altijd Akkusativ.

–        Achter de voorzetsels: bis, durch, entlang, für, gegen, ohne en um komt altijd            Akkusativ.

Helaas wordt het nóg een beetje moeilijker – sorry! Het is namelijk zo dat je ook voorzetsels hebt waarna soms een Dativ komt en soms juist een Akkusativ! Het gaat om deze woordjes: an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor en zwischen.

Gelukkig is ook hier een truc. Als een zin ‘stilstaat’, gebruik je Dativ en als een zin juist ‘beweegt’ Akkusativ. Kijk naar deze voorbeelden:

Voorbeelden

‘Het schrift ligt op de plank’ => ‘Auf’, dus een lastig voorzetsel. => Deze zin ‘staat stil’, want het schrift ligt er gewoon, er gebeurt verder niks mee. Dus: Dativ. => ‘Der Schrank’ is mannelijk. => Dus, het wordt: ‘Das Heft liegt auf dem Schrank’.

‘Hij legt het schrift op tafel’ => ‘Auf’, dus een lastig voorzetsel. => Deze zin ‘beweegt’, want er gebeurt iets met het schrift: het ligt er niet gewoon, maar het wordt gelegd, er zit beweging in de grammatica. Dus: Akkusativ. => ‘Der Schrank’ is nog steeds mannelijk. => Dus, het wordt: ‘Er legt das Heft auf den Schrank’.

Je ziet, bij ons zou dit hetzelfde woord zijn: gewoon ‘de’. Het Duits is wat lastiger, dus moet je wat meer leren. Maar als je dit allemaal begrijpt, ben je er al bijna, echt waar!