Kenmerkende aspecten

Bijles geschiedenis VWO

Welke kenmerkende aspecten horen bij welk tijdvak?

Op het eindexamen wordt er van de leerling verwacht dat hij/zij de kenmerkende aspecten voor ieder tijdvak kan noemen. Vervolgens moet de leerling ook bij ieder kenmerkend aspect een gebeurtenis kunnen noemen.

Het is ontzettend fijn voor jezelf om echt al deze kenmerkende aspecten (super stom) allemaal uit je hoofd te kennen. Dit geeft namelijk heel veel structuur, helemaal als je ook de tijdvakken (met jaartallen) uit je hoofd kent. Dit creëert een overzicht, een tijdlijn van alle belangrijke gebeurtenissen. Ook zul je zien dat er heel vaak in een vraag een kenmerkend aspect wordt betrokken.

Voorbeeldvraag examen 2018 vwo: De Griekse filosoof Aristoteles leefde in de vierde eeuw voor Christus. Hij onderzocht het bestuur van meerdere stadstaten voor zijn boek Politika. Het werk van Aristoteles past hierdoor bij twee onderdelen van een kenmerkend aspect van zijn tijd.

stappenplan:

  • 400 vc ⇒ tijdvak 2: Grieken en romeinen
  • wat zijn de kenmerkende aspecten van tijdvak 2?
  • de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over
    burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat!
  • dus de ontwikkeling van wetenschappelijk denken (onderzoek doen, boek schrijven) EN denken over burgerschap en politiek!

Kenmerkende aspecten tijdvak 1:

  1. de levenswijze van jagers-verzamelaars;
  2. het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen;
  3. het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.

Kenmerkende aspecten tijdvak 2:

  1. de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over
    burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat;
  2. de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur;
  3. de groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse
    cultuur zich in Europa verspreidde;
  4. de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse
    cultuur van Noordwest-Europa;
  5. de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste
    monotheïstische godsdiensten.

Kenmerkende aspecten tijdvak 3:

  1. de verspreiding van het christendom in geheel Europa;
  2. het ontstaan en de verspreiding van de islam;
  3. de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane
    cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via
    hofstelsel en horigheid;
  4. het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.

Kenmerkende aspecten tijdvak 4:

  1. de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven
    van een agrarisch-urbane samenleving;
  2. de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid
    van steden;
  3. het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan
    wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben;
  4. de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de
    vorm van de kruistochten;
  5. het begin van staatsvorming en centralisatie.

Kenmerkende aspecten tijdvak 5:

  1. het begin van de Europese overzeese expansie;
  2. het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin
    van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling;
  3. de hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid;
  4. de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-
    Europa tot gevolg had;
  5. het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een
    Nederlandse staat.

Welke kenmerkende aspecten zijn er nog meer?

Kenmerkende aspecten tijdvak 6:

  1. het streven van vorsten naar absolute macht;
  2. de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en
    cultureel opzicht van de Nederlandse Republiek;
  3. wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een
    wereldeconomie;
  4. de wetenschappelijke revolutie

Kenmerkende aspecten tijdvak 7:

  1. rationeel optimisme en ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle
    terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale
    verhoudingen;
  2. voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk
    bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te geven (verlicht
    absolutisme);
  3. uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van
    plantagekoloniën en de daarmee verbonden transatlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme.
  4. de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap.

Kenmerkende aspecten tijdvak 8:

  1. de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een
    industriële samenleving;
  2. discussies over de ‘sociale kwestie’;
  3. de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de
    industrialisatie;
  4. de opkomst van emancipatiebewegingen;
  5. voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen
    en vrouwen aan het politieke proces;
  6. de opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme,
    nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.

Kenmerkende aspecten tijdvak 9:

  1. de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen
    van massaorganisatie;
  2. het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en
    fascisme/nationaalsocialisme;
  3. de crisis van het wereldkapitalisme;
  4. het voeren van twee wereldoorlogen;
  5. racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de
    joden;
  6. de Duitse bezetting van Nederland;
  7. verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door
    massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking
    bij oorlogvoering;
  8. vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme.

De laatste kenmerkende aspecten bij het tiende tijdvak

Kenmerkende aspecten tijdvak 10:

  1. de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van
    een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een
    atoomoorlog;
  2. de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de
    wereld;
  3. de eenwording van Europa;
  4. de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de
    twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele
    veranderingsprocessen;
  5. de ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen.