Zinnen ontleden

Bijles Nederlands HAVO

De persoonsvorm

Het gezegde, het onderwerp, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling zijn zinsdelen. Kan jij al zinnen ontleden in zinsdelen? We gaan er nu samen naar kijken.

We gaan eerst op zoek naar de persoonsvorm in de zin. De persoonsvorm is eigenlijk niet echt een zinsdeel. De persoonsvorm behoort namelijk tot het gezegde, dat zullen we zo bespreken. De persoonsvorm vind je door de tijd van de zin aan te passen. De werkwoorden die mee veranderen zijn de persoonsvormen.

Dan gaan we kijken welke zinsdelen er in de zin staan. Het is maar goed dat we de persoonsvorm hebben gevonden. Alle woorden die je voor de persoonsvorm kunt zetten vormen één zinsdeel. Kijk maar. In het voorbeeld hieronder is de persoonsvorm heeft gekregen.

Mijn zusje heeft een puppy gekregen toen ze jarig was.

Toen ze jarig was heeft mijn zusje een puppy gekregen.

Een puppy heeft mijn zusje gekregen toen ze jarig was.

Zie je de zinsdelen?

Het gezegde is alle werkwoorden uit de zin samen. De persoonsvorm hoort hier dus ook bij.

Het onderwerp

Het onderwerp verandert van getal als de persoonsvorm van getal verandert.

Ik wil straks even met de hond lopen.

Floor en ik willen straks even met de hond lopen.

Let op: Het onderwerp begint nooit met een voorzetsel.

Het lijdend voorwerp

Het lijdend voorwerp vind je met de vraag wie/wat + gezegde + onderwerp? Het antwoord is het lijdend voorwerp. Onthoud wel goed dat niet elke zin een lijdend voorwerp hoeft te hebben.

Vraag: Wie/wat heeft mijn zusje gekregen?

Antwoord: een puppy

Let op: Het lijdend voorwerp begint ook nooit met een voorzetsel.

Het meewerkend voorwerp

Het meewerkend voorwerp vind je met de vraag aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Onthoud ook goed dat niet elke zin met een lijdend voorwerp een meewerkend voorwerp hoeft te hebben.

Tip: Aan/voor voor het meewerkend voorwerp kun je altijd weglaten of toevoegen.

De bijwoordelijke bepaling

Bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op wanneer, waar, waarheen, hoe, hoeveel, waarmee, waarom.

Mijn zusje heeft een puppy gekregen toen ze jarig was.

Vraag: Wanneer heeft ze een puppy gekregen?

Antwoord: Toen ze jarig was.  

Probeer, als je zinnen aan het ontleden, bent de volgorde hierboven aan te houden. Zo maak je het voor jezelf het makkelijkst!