Figuren in het platte vlak

Bijles Wiskunde A VMBO

Driehoeken

Er zijn negen figuren in het platte vlak die jij moet kunnen herkennen op je eindexamen. Het is ook handig om wat te weten over de hoeken van die figuren en om wat te kunnen zeggen over de lijnen.

Hoeken 

Hierboven zie je (van links naar rechts) een gelijkbenige driehoek, een gelijkzijdige driehoek en een rechthoekige driehoek.

  • Bij een gelijkbenige driehoek is zijde AC even lang als zijde BC. Ook is hoek A even groot als hoek B.
  • Bij een gelijkzijdige driehoek zijn alle zijden even lang en zijn alle hoeken 60 graden.
  • Bij een rechthoekige driehoek is hoek A een hoek van 90 graden (een rechte hoek).

Een vierkant, een paralellogram en een rechthoek

Hoeken1

Hierboven zie je (van links naar rechts) een vierkant, een parallellogram en een rechthoek.

  • Bij een vierkant zijn alle zijden even lang. Alle hoeken zijn hoeken van 90 graden.
  • Bij een parallellogram lopen AD en BC evenwijdig aan elkaar. Ook AB en DC zijn evenwijdig. De hoek van A is gelijk aan de hoek van C en de hoek van B is gelijk aan de hoek van D.
  • Bij een rechthoek zijn alle hoeken ook 90 graden. Zijde AB is even lang als zijde DC. Ze lopen daarnaast ook evenwijdige aan elkaar. Dit geldt ook voor zijden AD en BC.

Een ruit, een vlieger en een cirkel

Hoeken2

Hierboven zie je (van links naar rechts) een ruit, een vlieger en een cirkel.

  • Bij een ruit zijn alle zijden even lang. Hoek A is even groot als hoek C en hoek D is even groot als hoek B.
  • Bij een vlieger zijn de zijden AD en DC even lang. Ook de zijden AB en BC zijn even lang. Hoek A is gelijk aan hoek C.
  • Bij een cirkel noem je de lijn AB de diameter. In het midden van die lijn bevindt zich het middelpunt M. Vanaf de middelpunt naar A (of naar D) is de straal van de cirkel.